’t Is daags voor kerst. De hele dag al is Willem met van alles en nog wat bezig geweest. Nu vindt hij het welletjes. Hij wil nog even een frisse neus halen en daarom trekt hij, hoewel het al begint te schemeren, de deur achter zich dicht. Via zijn oprit belandt hij op een asfaltweggetje en gaat hier linksaf. Aan zijn rechterhand bevindt zich een Peelkanaaltje. Het kanaaltje wordt aan beide zijden geflankeerd door strokleurig riet. Daar tussenin bevindt zich een lichte, zich langzaam voortbewegende streep water. Bij het eerste het beste bruggetje gaat hij nu rechtsaf en steekt zo de vaart over. Boven in de lucht zijn intussen, al roepend, wat ganzen verschenen. Ganzen in lijnvorm dan wel in een soort V. Waarschijnlijk zijn ze afkomstig uit naburige weilanden en zijn ze op weg naar een veilige slaapplaats ergens op een peelplas.
Kerstverhaal
Na twee wildroosters gepasseerd te zijn, loopt Willem vervolgens de Peel in. Hij versnelt nu zijn pas want hij heeft zin in een flinke wandeling. Bij iedere wandeling die hij de laatste tijd maakt, realiseert hij zich dat hij, gezien zijn leeftijd, boft nog zo goed uit de voeten te kunnen. Dat kan natuurlijk ook zo maar ineens afgelopen zijn. Recht voor hem doemen intussen in het halfduister de contouren van een gebouw op. Het zijn de omtrekken van het biologisch station van Staatsbosbeheer met daarvoor een geheel verlaten parkeerplaats. Een wel heel duidelijke aanwijzing dat hij hier, op deze kerstavond, niemand meer tegen zal komen. Een klein beetje verder komt hij bij een klaphekje dat hij behoedzaam opent en weer sluit. Hij staat nu gauw genoeg voor Pauls Koije. Pauls Koije is een nagebouwde schaapstal. Vroeger bevonden er zich in de uitgestrekte Peel nl. meerdere schaapskooien en deze hier voor hem is er nog een herinnering aan. En terwijl Willem zo een tijdje naar de schaapskooi kijkt, realiseert hij zich dat het gebouw deze avond meer weg heeft van een kerststal. Je zou zweren dat als je naar binnen ging, je er Maria, Jozef en het kerstkind aan zou treffen. Boven de stal staat weliswaar geen kerstster maar wel een pips aandoend half maantje. Het komt tussen de wolken uit en voorziet een peelplas tegenover de stal van een zilveren glans. Rondom de stal staat nog een aantal bomen gegroepeerd. Ze staan er bewegingsloos. Hun stammen verheffen zich donker en somber boven het lichtgeel van het daaronder staande pijpenstrootjesgras.
Willem is onder de indruk van deze plek en kan er zich maar moeilijk van losmaken. Uiteindelijk realiseert hij zich, dat als hij zijn wandeling af wil maken, hij nou toch maar beter door kan lopen. Het wordt intussen steeds donkerder. Alleen het kronkelende pad waarover hij loopt licht nog enigszins op in de invallende nacht. Voor het maantje drijven nu aldoor nevelflarden en het gehalveerde hemellichaam doet steeds wanhopigere pogingen om met zijn stralen de aarde nog te bereiken. Willem knipt daarom zijn zaklamp aan. Opzij van het pad bevinden zich af en toe flinke plassen en daar wil hij liever niet in belanden. Gaandeweg bemerkt hij dat nu ook zijn zaklamp een steeds neveligere stralenbundel produceert terwijl een hele rits fijne waterdruppeltjes zich in zijn baard heeft vastgezet. Even koestert hij de hoop dat het slechts om een tijdelijke en plaatselijke mistbank gaat maar het wordt alleen maar erger. De wereld om hem heen zit tenslotte pot- en potdicht. Er zit niets anders op dan maar voorzichtig verder te lopen. Erg ongerust is hij niet, maar hij zou er geen bezwaar tegen hebben weer bij het biologisch station terug te zijn. Dat gebeurt echter niet want hoewel Willem er altijd prat op gaat de Peel als zijn broekzak te kennen, is hij door de dichte mist volkomen gedesoriënteerd geraakt.
Zo doolt en dwaalt hij lange tijd rond. Maar dan opeen is er een geluid. Als hij stilstaat hoort hij duidelijk het miauwen van een kat. Via allerlei liefkozende roepjes probeert hij het dier naar zich toe te lokken, wat nog lukt ook. De kat duwt even later nl. al spinnend haar vacht langs zijn broekspijpen waarna hij vervolgens door zijn knieën gaat om het dier over kop en rug te aaien. Zo heb ik in deze kerstnacht toch nog goed gezelschap, bedenkt Willem. Aldus gaan beiden verder. Willem af en toe roepend en de poes regelmatig terug miauwend.
Tenslotte hoort Willem het dier alleen nog maar links van zich. Hij schuifelt nu ook maar voorzichtig die kant op maar loopt zich vast tegen een manshoge beukenhaag. Als hij daarop enkele stappen naar rechts zet, botst hij tegen een brievenbus op. Vervolgens worstelt hij zich voorbij enkele buxusbollen en staat opeens bij een voordeur. Pas bij de tweede keer aanbellen hoort hij geluid. Als de deur opengaat, schiet de poes linea recta naar binnen. ‘Ik kom uw kat die ik in de Peel aangetroffen heb even afleveren’, zegt Willem tegen een vrouw in de deuropening. ‘Of is het misschien zo, dat mijn kat u veilig hierheen geloodst heeft’, vraagt de vrouw op enigszins spottende en tevens geamuseerde toon. Willem ontkomt er niet aan toe te geven dat dat laatste eigenlijk het geval is en dat hij in de dichte mist verdwaald is. Zijn komst lijkt haar niet echt te verontrusten. Ze heeft zichtbaar met hem te doen. Je zult maar helemaal alleen zijn op kerstavond en dan ook nog verdwaald. En zo loopt Willem even later achter haar aan de kamer in. Ze verontschuldigt zich vanwege een hele hoop spullen, m.n. kerstversieringen, die zich rondom een zich daar bevindende joekel van een kerstboom, uitgestald liggen. ‘De boom is wat aan de te grote kant’, legt ze uit. ‘Ik ben er iedere keer weer voor teruggedeinsd om hem ook hogerop te versieren. Dat was altijd het werk van mijn man, maar die is een klein jaar geleden overleden’, gaat ze verder. Willem beklimt daarom even later een stoel en hangt de hem aangereikte kerstattributen op de door haar aangewezen plaatsen op. De meeste van de kerstversieringen, waaronder prachtige, gebreide, en van mooie patronen voorziene kerstballen, blijken door de vrouw zelf gemaakt te zijn.
Als de kerstboom uiteindelijk voldoende opgetuigd is, komt de vrouw met nog een probleem op de proppen. Ze krijgt de open haard nl. niet aan de praat, terwijl de schoorsteen afgelopen herfst toch echt geveegd is. Ze kan zich bovendien geen kerstavond voorstellen zonder open haardvuur. Willem werpt daarop een onderzoekende blik richting enkele traag rokende en half verkoolde blokken hout in het gat van de haard. Al gauw komt hij tot de conclusie dat het hout nog te vers is. Als hij even later droger hout, hout van een andere stapel betrekt, is ook dit probleem gauw verholpen.
Hierna zijn er geen nieuwe klussen meer. De vrouw nodigt hem daarop uit aan tafel te gaan. Er wordt zelfs een derde stoel aangeschoven, waarop de kat, een beetje wijsneuzig rondkijkend, plaatsneemt. Zo gaat de avond op een gemoedelijke wijze voorbij. Willem naar het vlammenspel in de haard kijkend met een spinnende en kopjes gevende kat op zijn schoot. De vrouw breiend aan een laatste kerstbal en af en toe een kerstliedje zingend dan wel neuriënd.
Dicht tegen middernacht, als een iets of wat opstekende wind de mist heeft doen wijken, gaat Willem op een leenfiets naar huis. Dit niet nadat hij de vrouw hartelijk bedankt en de kat voor een laatste maal geaaid heeft. Onderweg stopt hij nog één keer en wel op de plek waar voor de tijd van de grote turfafgravingen een meer lag. Heel, heel lang geleden was een man hier tijdens de kerstnacht naar een naburig dorp onderweg. Daarbij een kerkklok met zich mee voerend voor de kerk aldaar. Heksen vielen hem echter lastig en door hun toedoen verdween hij met klok en al in het meer. Naar men zegt, luidt hij op deze plek nog iedere kerstnacht zijn klok. Hoe goed Willem ook luistert, het blijft helaas stil, doodstil. In zijn hoofd echoën alleen de kerstliedjes van de vrouw nog wat na.
Gerard Compiet
Geef een antwoord